Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7702

Datum uitspraak1998-06-05
Datum gepubliceerd2007-10-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/1887 AAW/WAO, 97/7747 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Stukken ten onrechte niet aan gemachtigde gezonden; ambtshalve toetsing.


Uitspraak

97/1887 AAW/WAO 97/7747 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van die bedrijfsvereniging. Bij besluit van 11 april 1994 heeft gedaagde geweigerd aan appellant in aansluiting op de verstrekking van ziekengeld met ingang van 5 mei 1994 uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 5 november 1996 het tegen voormeld besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Namens appellant heeft mr E.H. Campagne, advocaat te 's-Gravenhage, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend. Ter uitvoering van de voormelde uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde bij besluit van 22 augustus 1997 met ingang van 5 mei 1994 aan appellant een uitkering krachtens de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Voorts heeft gedaagde daarbij geweigerd aan appellant een uitkering krachtens de AAW toe te kennen op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 25% bedroeg. Op verzoek van de Raad heeft de griffier van de voormelde rechtbank de Raad een stuk doen toekomen. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 april 1998, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak d.d. 5 november 1996 beslist op het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van gedaagde d.d. 11 april 1994. De rechtbank was in de aangevallen uitspraak van oordeel dat dit besluit op een medisch toereikende grondslag berustte. Aangezien gedaagde ten onrechte de zogenoemde uurloonvergelijking had toegepast, heeft de rechtbank dat besluit vernietigd en heeft zij bepaald dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen. Die uitspraak is op 11 november 1996 naar partijen gezonden. Bij schrijven d.d. 27 februari 1997, ingekomen bij de Raad op 28 februari 1997, is namens appellant hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het hoger beroepschrift is niet ingediend binnen de in artikel 6:7, in verbinding met artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bedoelde termijn. Ten betoge dat de overschrijding van de hoger beroepstermijn door appellant verschoonbaar is te achten heeft appellant aangevoerd dat de aangevallen uitspraak hem niet tijdig heeft bereikt omdat die uitspraak is verzonden naar het oude adres van appellant, P.straat te C., terwijl hij inmiddels was verhuisd naar het adres Q.straat te B. Appellant heeft beroep ingesteld binnen zes weken nadat hem de aangevallen uitspraak alsnog op het juiste adres had bereikt en hij acht om deze reden het hoger beroep ontvankelijk. Met betrekking tot het punt dat partijen materieel verdeeld houdt is namens appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de gedaagde adviserende verzekeringsgeneeskundige ten aanzien van appellant de bij hem bestaande medische beperkingen voor het verrichten van arbeid niet heeft onderschat. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep overweegt de Raad het volgende. Bij brief van 7 april 1995 heeft Boekhoud-Bureau "Boutkan" B.V. te Kwintsheul de rechtbank om informatie gevraagd omtrent de stand van zaken in de procedure van appellant. In haar brief d.d. 27 april 1995 heeft de rechtbank vervolgens aan Boekhoud-Bureau "Boutkan" B.V. verzocht haar te berichten of het als gemachtigde van appellant optreedt in de bij haar aanhangige beroepszaak en, indien dit het geval is, een machtiging over te leggen. Daarop heeft appellant een door hem ondertekende machtiging d.d. 12 mei 1995 overgelegd, waarin het genoemde boekhoudbureau kennelijk in algemene zin wordt gemachtigd. Niet is gebleken dat deze machtiging door appellant met betrekking tot de gedingvoering in eerste aanleg is herroepen, noch dat de bedoelde gemachtigde zich nadien als gemachtigde onttrokken heeft of dat er omstandigheden zijn op grond waarvan redelijkerwijze aangenomen moet worden dat deze gemachtigde op de juistgenoemde datum niet meer als zodanig kon worden aangemerkt. Niettemin heeft de rechtbank een afschrift van de aangevallen uitspraak naar appellant en niet naar die gemachtigde gezonden. Dusdoende heeft de rechtbank in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 6:17 in verbinding met artikel 8:79 van de Awb. Gezien het voorgaande moet worden geoordeeld dat niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van appellant wegens het niet tijdig indienen van het hoger beroepschrift achterwege dient blijven. Het besluit van 22 augustus 1997 komt niet geheel tegemoet aan het beroep van appellant dat hij heeft ingesteld tegen het besluit van gedaagde van 11 april 1994. De Raad zal het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit dan ook gericht achten tegen gedaagdes besluit van 22 augustus 1997. Namens appellant zijn uitsluitend bezwaren van materiƫle aard naar voren gebracht tegen de bestreden besluiten en de aangevallen uitspraak. De Raad stelt echter ambtshalve vast dat zijdens de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 6:17 van de Awb verzoeken gericht aan appellant d.dis 11 augustus en 5 september 1995 om inlichtingen te verschaffen niet aan zijn in de gedingvoering in eerste aanleg optredende gemachtigde zijn gezonden. Evenmin is de in artikel 8:56 van de Awb voorgeschreven uitnodiging voor de zitting van de rechtbank d.d. 30 oktober 1996 aan de voornoemde gemachtigde gestuurd. Appellant noch die gemachtigde is ter zitting van de rechtbank op 30 oktober 1996 verschenen, alwaar gedaagde zich, daartoe ambtshalve door de rechtbank opgeroepen, bij een gemachtigde heeft doen vertegenwoordigen. Gelet op het zojuist overwogene kan de aangevallen uitspraak wegens schending door de rechtbank van artikel 6:17, in verbinding met de artikelen 8:28, 8:39 en 8:56 van de Awb niet in stand blijven. De Raad zal de zaak, en het beroep dat appellant geacht wordt ingesteld te hebben tegen het besluit van gedaagde van 22 augustus 1997, met toepassing van artikel 26, eerste lid, onder b, van de Beroepswet terugwijzen naar de rechtbank respectievelijk onder toepassing van artikel 6:19, derde lid, van de Awb naar de rechtbank verwijzen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 710,- voor verleende rechtsbijstand. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet stelt de Raad vast dat het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voorzover daarbij is bepaald dat gedaagde het door appellant gestorte griffierecht vergoedt; Wijst de zaak in hoger beroep terug naar de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage; Verwijst het beroep dat appellant geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het besluit d.d. 22 augustus 1997, naar de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,-; Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 150,- vergoedt. Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr H.C. Cusell en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van T.W.J.M. Weijers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 1998. (get.) H. van Leeuwen. (get.) T.W.J.M. Weijers. LK